
Jurisprudentie
BB9669
Datum uitspraak2008-02-15
Datum gepubliceerd2008-02-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR07/047HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-02-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR07/047HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Familierecht. Verzoek man na door echtscheiding ontbonden huwelijk tot (herstel van) gezamenlijk ouderlijk gezag; toegang tot de rechter, in art. 1:253o lid 1 BW gestelde eis van gezamenlijk verzoek in strijd met art. 6 lid 1 en art. 8 lid 1 EVRM; belang van het kind; maatstaven.
Conclusie anoniem
Rek.nr. R07/047HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 9 nov. 2007
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek tot herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag op de voet van art. 1:253o lid 1 BW. Inzet is de vraag wat verstaan moet worden onder gewijzigde omstandigheden in de zin van dat artikel en op welke gronden het verzoek kan worden toegewezen.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2 van de tussenbeschikking van de rechtbank d.d. 8 november 2005 en r.o. 2 van de beschikking van het hof).
(i) Partijen, hierna: de moeder en de vader, zijn op 30 juli 1987 met elkaar gehuwd.
(ii) Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren: [kind 1] op [geboortedatum] 1988, [kind 2] (hierna: [kind 2]) op [geboortedatum] 1990 en [kind 3] op [geboortedatum] 1997.
(iii) Bij beschikking van 24 juni 1997 is door de rechtbank Haarlem tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 17 juli 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Bij voormelde beschikking van 24 juni 1997 is de moeder belast met het gezag over de kinderen. [Kind 1] is inmiddels meerderjarig en woont bij de vader. [Kind 2] en [kind 3] verblijven bij de moeder.
3. De vader heeft op 6 september 2005 bij de rechtbank Haarlem een verzoekschrift ingediend strekkende tot wijziging van het gezag over de kinderen in die zin dat hij alleen met het ouderlijk gezag over hen wordt belast.
4. Voor zover het verzoek van de vader betrekking heeft op het gezag over [kind 2] en [kind 3], heeft de moeder daartegen verweer gevoerd. Voor zover het verzoek betrekking heeft op het gezag over [kind 1] heeft de moeder te kennen heeft gegeven geen bezwaar ertegen te hebben dat de vader en zij gezamenlijk met het gezag over [kind 1] worden belast.
5. De rechtbank heeft bij eindbeschikking van 31 januari 2005 de beschikking van de rechtbank d.d. 24 juni 1997 in dier voege gewijzigd dat de moeder en de vader gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over [kind 1], doch het verzoek van de vader om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 2] en [kind 3] afgewezen.
6. De vader is van de eindbeschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. De vader heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair hem te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen en subsidiair te bepalen dat hij en de moeder gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over de kinderen en dat zij hun gewone verblijfplaats bij de vader zullen hebben. De moeder heeft het hof verzocht de bestreden beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
7. Het hof heeft bij beschikking van 7 december 2006 vastgesteld dat [kind 1] inmiddels 18 jaar is zodat zij buiten deze procedure valt (r.o. 4.5). Voorts heeft het hof vastgesteld dat de vader niet heeft gepersisteerd bij zijn verzoek betreffende het eenhoofdig gezag en de wijziging van de verblijfplaats van de kinderen en op grond hiervan geoordeeld dat het verzoek van de vader daartoe zal worden afgewezen (r.o. 4.5). Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de vader heeft het hof overwogen:
"4.6 De vader verzoekt subsidiair om gezamenlijk met de moeder te worden belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. Artikel 1:253o, eerste lid en laatste volzin van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat een zodanig verzoek slechts kan worden ingediend door beide ouders gezamenlijk. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
De kinderen zijn tijdens het huwelijk van partijen geboren. Onbetwist is dat tussen de vader en de kinderen family life bestaat in de zin van artikel 8 EVRM. Het verzoek van de vader moet dan ook worden gezien als een uitoefening van zijn burgerrechten die voortvloeien uit evenvermeld artikel. Dat de vader in de uitoefening van deze rechten door artikel 1:253o BW voormeld zou worden beperkt, moet als strijdig worden gezien met het door artikel 6, lid 1 EVRM aan de vader gegarandeerde recht op toegang tot de rechter. Het hof zal de vader dan ook ontvangen in zijn verzoek.
4.7 Sedert 1 januari 1998 wordt door de wetgever als uitgangspunt genomen dat de ouders die het gezamenlijk gezag hebben, dit gezag gezamenlijk blijven uitoefenen na ontbinding van het huwelijk. Gezamenlijk gezag moet dan ook in beginsel als het meest in het belang van de kinderen worden geacht.
In het onderhavige geval is bij de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 1997 het eenhoofdig gezag aan de moeder toegekend. Bij beschikking van 31 januari 2006 zijn de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1], die thans meerderjarig is.
De Raad voor de Kinderbescherming acht geen contra-indicaties aanwezig voor de uitoefening van het gezamenlijk gezag van de vader met de moeder. Het hof is van oordeel dat het in het belang van [kind 2] en [kind 3] geacht moet worden dat de vader en de moeder gezamenlijk overleg voeren over al de zaken die in het leven van de kinderen als belangrijk worden aangemerkt, zoals de ontwikkelingen op schoolgebied. Tevens is van belang de verblijfplaats van de kinderen en moet de vader medezeggenschap hebben over een eventueel vertrek van de kinderen naar Spanje. Het verweer van de moeder dat als haar iets overkomt haar huidige partner geen zeggenschap heeft, weegt niet op tegen de belangen van de kinderen en die van de vader bij het herstellen van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Het subsidiaire verzoek van de vader zal dan ook worden toegewezen."
Het hof heeft bij gevolg de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd, het primaire verzoek van de vader alsmede het subsidiaire verzoek van de vader voor zover het betreft de wijziging van de verblijfplaats van de kinderen afgewezen, en het subsidiaire verzoek van de vader voor zover het betreft de wijziging van het gezag over de kinderen toegewezen en bepaald dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zullen uitoefenen over [kind 2] en [kind 3].
8. De moeder is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een middel dat verscheidene klachten bevat. De vader heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
9. Het middel behelst als ik het goed zie drie klachten.
10. De eerste klacht (cassatierekest onder 22 t/m 30) verwijt het hof te hebben miskend - zowel in r.o 4.6 als in r.o. 4.7 - dat voor de ontvankelijkheid van de vader in zijn (subsidiaire) verzoek bepalend is of er sprake is van de in art. 1:253o lid 1 BW bedoelde wijziging van omstandigheden. Het hof heeft niet vastgesteld dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden en had de vader dan ook niet ontvankelijk dienen te verklaren in zijn (subsidiaire) verzoek, aldus de klacht.
11. Bij de beoordeling van deze klacht dient vooropgesteld te worden dat na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding de ouders die gezamenlijk het gezag hebben, dit gezag gezamenlijk blijven uitoefenen, tenzij de rechter op verzoek van de ouders of een van hen in het belang van het kind bepaald dat het gezag over een kind of de kinderen aan een van hen alleen toekomt (art. 1:251 lid 2 BW). Continuering van het gezamenlijk gezag na echtscheiding is dus hoofdregel, toekenning van het gezag aan één van de ouders uitzondering, een uitzondering die alleen gerechtvaardigd is indien het belang van het kind dat vereist. Dat mag niet te snel worden aangenomen. Uitsluitend indien de communicatieproblemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico is dat het kind bij continuering van het gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt, kan aan één ouder het gezag worden toegekend. Zie HR 10 september 1999, NJ 2000, 20 nt. SW en HR 19 april 2002, NJ 2002, 458. Dit betekent dat van een voor de ontvankelijkheid van een verzoek tot herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag op de voet van art. 1:253o lid 1 BW relevante wijziging van omstandigheden sprake is, indien het risico dat het kind bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren zou raken tussen de ouders, is geweken, althans zodanig is afgenomen dat van een onaanvaardbaar risico geen sprake (meer) is.
12. In het onderhavige geval heeft het hof overwogen dat de Raad voor de Kinderbescherming geen contra-indicaties aanwezig acht voor de uitoefening van het gezamenlijk gezag van de vader met de moeder en dat het in het belang van [kind 2] en [kind 3] geacht moet worden dat de vader en de moeder gezamenlijk overleg voeren over al de zaken die in het leven van de kinderen als belangrijk worden aangemerkt. In deze overwegingen van het hof ligt besloten dat naar het oordeel van het hof in de huidige situatie geen sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [kind 2] en [kind 3] bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raken tussen de ouders en dat, indien een dergelijk risico eerder wel zou hebben bestaan, de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat dat risico thans in ieder geval niet meer bestaat. De eerste klacht faalt derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
13. Naar ik begrijp strekt de tweede klacht (cassatierekest onder 31 t/m 38) ten betoge dat (het hof heeft miskend dat) voor een herstel van het gezamenlijk gezag ex art. 1:253o lid 1 BW, naast de door de eerste klacht aan de orde gestelde eis van wijziging van omstandigheden, voldaan moet zijn aan een drietal voorwaarden, te weten (a) dat beide ouders wensen dat het gezamenlijk gezag wordt hersteld, (b) dat tussen de ouders een goede verstandhouding bestaat die vereist is voor gezamenlijke uitoefening van het gezag alsmede voor het in onderling overleg voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en (c) dat het belang van de kinderen zich tegen herstel van het gezamenlijk gezag niet verzet.
14. De klacht kan naar mijn oordeel geen doel treffen. De opvatting dat een verzoek tot herstel van het gezamenlijk ouderlijk gezag ex art. 1:253o lid 1 BW slechts kan worden toegewezen indien is voldaan aan de door de klacht bedoelde voorwaarden, vindt geen steun in het recht.
15. De onder (a) bedoelde voorwaarde (wens van beide ouders tot herstel van het gezamenlijk gezag) leidt de klacht kennelijk af uit de laatste volzin van art. 1:253o lid 1 BW ("Een verzoek om alsnog gezamenlijk met het gezag over hun minderjarige kinderen te worden belast, kan slechts van beide ouders afkomstig zijn"). Kennelijk aansluiting zoekend bij HR 27 mei 2005, NJ 2005, 485 nt. JdB en HR 28 april 2006, NJ 2006, 284 inzake art. 1:252 BW en bij het wetsvoorstel 29 353 waarin wordt voorgesteld de laatste zin van art. 1:253o lid 1 BW te schrappen (Kamerstukken II 2003-2004, 29 353, nr. 3, blz. 3/4), heeft het hof - onbestreden in cassatie - overwogen dat de in art. 1:253o lid 1 BW besloten liggende beperking dat een verzoek tot herstel van het gezamenlijk gezag slechts kan worden ingediend door beide ouders gezamenlijk, als strijdig moet worden gezien met het door art. 6 lid 1 EVRM aan de vader gegarandeerde recht op toegang tot de rechter en de vader dan ook ontvankelijk geoordeeld in zijn verzoek. Voor zover de klacht wil betogen dat de omstandigheid dat de eis van een gezamenlijk verzoek strijdig moet worden geacht met art. 6 lid 1 EVRM slechts de vraag naar de ontvankelijkheid van een verzoek tot herstel van het gezamenlijk gezag betreft, doch niet meebrengt dat voor de toewijsbaarheid van het verzoek de voorwaarde van instemming van beide ouders is komen te vervallen, faalt dit betoog. De omstandigheid dat in overeenstemming met art. 6 lid 1 EVRM een verzoek tot herstel van het gezamenlijk gezag ook door één der ouders kan worden ingediend, brengt noodzakelijkerwijs mee dat aan de toewijsbaarheid van het verzoek niet de voorwaarde kan worden gesteld dat de ouders beiden in herstel van het gezamenlijk gezag toestemmen.
16. Met de onder (b) bedoelde voorwaarde (tussen de ouders dient een goede verstandhouding te bestaan die vereist is voor gezamenlijke uitoefening van het gezag) verliest de klacht uit het oog dat continuering van het gezamenlijk gezag na echtscheiding hoofdregel, en toekenning van het gezag aan één van de ouders uitzondering is. De uitzondering is slechts gerechtvaardigd indien de communicatieproblemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico is dat het kind bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raakt tussen de ouders. Afwezigheid van dit risico is derhalve reeds voldoende grond voor toewijzing van een verzoek tot herstel van het gezamenlijk gezag.
17. De onder (c) bedoelde voorwaarde (het belang van de kinderen verzet zich niet tegen herstel van het gezamenlijk gezag) is in strijd met het uitgangspunt dat het voortduren van het gezamenlijk gezag als zodanig in het belang van het kind wordt geacht. Uitsluitend de aanwezigheid van een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders, kan leiden tot afwijzing van het verzoek. Ontbreekt dit risico dan wordt het belang van het kind bij herstel van het gezamenlijk gezag verondersteld en is geen plaats voor een nadere voorwaarde dat het belang van het kind, ook zonder het bestaan van dat risico, zich tegen herstel van het gezamenlijk gezag niet verzet.
18. De derde klacht (cassatierekest onder 39 t/m 42) komt erop neer dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op, althans niet in zijn afweging heeft betrokken, de door de moeder gestelde omstandigheden dat de vader zich destijds heeft gerefereerd met betrekking tot het verzoek van de moeder om haar alleen te belasten met het gezag over de kinderen, dat het eenhoofdig gezag van de moeder inmiddels reeds acht jaar duurt, dat de moeder thans met [kind 2] en [kind 3] en haar nieuwe partner een gezin vormt dat uit hoofde van art. 8 EVRM bescherming toekomt, en dat de moeder en haar nieuwe partner een verzoek ex art. 1:253t BW hebben ingediend.
19. Ook deze klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. Blijkens r.o. 4.2 heeft het hof onderkend dat de moeder tot haar verweer een beroep heeft gedaan op de door de klacht bedoelde omstandigheden, terwijl uit r.o. 4.7 blijkt dat het hof die omstandigheden kennelijk in zijn afweging heeft betrokken, maar niet van voldoende gewicht heeft geoordeeld om het (subsidiaire) verzoek van de vader af te wijzen. De klacht faalt derhalve wegens gebrek aan feitelijk grondslag.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
15 februari 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/047HR
MK/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C.A.J. van der Meulen,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.C.M. Hurkens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 september 2005 ter griffie van de rechtbank Haarlem ingediend verzoekschrift heeft de vader zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de beschikking van de rechtbank Haarlem van 24 juni 1997 te wijzigen in die zin dat de vader wordt belast met het eenhoofdig gezag over de uit het huwelijk tussen partijen geboren minderjarige kinderen [kind 1] (thans meerderjarig), [kind 2] en [kind 3].
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 31 januari 2006 de beschikking van de rechtbank van 24 juni 1997 gewijzigd in die zin dat de moeder en de vader gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over [kind 1] en het verzoek van de vader om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 2] en [kind 3] afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep heeft de vader subsidiair verzocht te bepalen dat hij en de moeder gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over de kinderen en dat zij hun gewone verblijfplaats bij de vader zullen hebben.
Bij beschikking van 7 december 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 31 januari 2006 vernietigd en, voorzover thans van belang, het subsidiaire verzoek van de vader zover het betreft de wijziging van het gezag over de kinderen toegewezen en bepaald dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zullen uitoefenen over [kind 2] en [kind 3].
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn op 30 juli 1987 met elkaar gehuwd.
(ii) Uit hun huwelijk zijn drie kinderen geboren: [kind 1] op [geboortedatum] 1988, [kind 2] (hierna: [kind 2]) op [geboortedatum] 1990 en [kind 3] op [geboortedatum] 1997.
(iii) Bij beschikking van 24 juni 1997 is door de rechtbank Haarlem tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 17 juli 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Bij voormelde beschikking van 24 juni 1997 is de moeder belast met het gezag over de kinderen. [Kind 1] is inmiddels meerderjarig en woont bij de vader. [Kind 2] en [kind 3] verblijven bij de moeder.
3.2 In de onderhavige procedure heeft de vader op de voet van art. 1:253o BW de rechtbank verzocht de beschikking van 24 juni 1997 te wijzigen en hem alleen met het ouderlijk gezag over de kinderen te belasten. Dat verzoek is door de rechtbank met betrekking tot de kinderen [kind 2] en [kind 3] afgewezen. Ten aanzien van [kind 1] heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank van 24 juni 1997 in dier voege gewijzigd dat de moeder en de vader gezamenlijk werden belast met het ouderlijk gezag over haar.
3.3 In het door de vader ingestelde hoger beroep heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank in zoverre vernietigd dat het overeenkomstig het subsidiaire verzoek van de vader heeft bepaald dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zullen uitoefenen over [kind 2] en [kind 3].
Daartoe heeft het hof in rov. 4.7 onder meer het volgende overwogen:
"4.7 Sedert 1 januari 1998 wordt door de wetgever als uitgangspunt genomen dat de ouders die het gezamenlijk gezag hebben, dit gezag gezamenlijk blijven uitoefenen na ontbinding van het huwelijk. Gezamenlijk gezag moet dan ook in beginsel als het meest in het belang van de kinderen worden geacht.
In het onderhavige geval is bij de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 1997 het eenhoofdig gezag aan de moeder toegekend. Bij beschikking van 31 januari 2006 zijn de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1], die thans meerderjarig is.
De Raad voor de Kinderbescherming acht geen contra-indicaties aanwezig voor de uitoefening van het gezamenlijk gezag van de vader met de moeder. Het hof is van oordeel dat het in het belang van [kind 2] en [kind 3] geacht moet worden dat de vader en de moeder gezamenlijk overleg voeren over al de zaken die in het leven van de kinderen als belangrijk worden aangemerkt, zoals de ontwikkelingen op schoolgebied. Tevens is van belang de verblijfplaats van de kinderen en moet de vader medezeggenschap hebben over een eventueel vertrek van de kinderen naar Spanje. Het verweer van de moeder dat als haar iets overkomt haar huidige partner geen zeggenschap heeft, weegt niet op tegen de belangen van de kinderen en die van de vader bij het herstellen van het gezamenlijk ouderlijk gezag."
3.4.1 Hiertegen richt het middel onder meer (onder 31-38) de klacht dat het hof heeft miskend dat voor een herstel van het gezamenlijk gezag over de kinderen op grond van art. 1:253o lid 1 BW, naast de in deze bepaling genoemde wijziging van omstandigheden, moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten:
(a) dat de beide ouders wensen dat het gezamenlijk gezag wordt hersteld,
(b) dat er tussen de ouders een goede onderlinge verstandhouding bestaat die vereist is voor gezamenlijke uitoefening van het gezag alsmede voor het in onderling overleg voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en
(c) dat het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet.
De klacht faalt op grond van het volgende.
3.4.2 De onder (a) genoemde voorwaarde kan niet worden aanvaard.
Het hof heeft in rov. 4.6 beslist dat onbetwist is dat tussen de vader en zijn minderjarige kinderen 'family life' in de zin van art. 8 EVRM bestaat en voorts dat het bepaalde in art. 1:253o lid 1, laatste volzin, BW, namelijk dat een verzoek om alsnog gezamenlijk met het gezag over hun minderjarige kinderen te worden belast, slechts van beide ouders afkomstig kan zijn, in strijd is met het aan de vader door art. 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter teneinde zijn uit art. 8 EVRM voortvloeiende rechten uit te oefenen. Het middel bestrijdt dit oordeel niet, maar betoogt dat de omstandigheid dat de eis van een gezamenlijk verzoek strijdig moet worden geacht met art. 6 lid 1 EVRM slechts de vraag naar de ontvankelijkheid van een verzoek tot herstel van het gezamenlijk gezag betreft, doch niet meebrengt dat voor de toewijsbaarheid van het verzoek de voorwaarde van instemming van beide ouders is komen te vervallen.
In zijn beschikking van 27 mei 2005, nr. R04/088, NJ 2005, 485, heeft de Hoge Raad aangaande een gelijksoortige beperking die ligt besloten in art. 1:252 en 253c lid 1 BW, overwogen:
"Nu de vader het kind heeft erkend, bestaat tussen hen beiden in beginsel een band die als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 lid 1 EVRM kan worden aangemerkt. Een "fundamental element" van het familie- en gezinsleven van ouder en kind wordt gevormd door "the exercise of parental rights", ook indien sprake is van een "natural family", zoals in het onderhavige geval (vgl. R. tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 8 juli 1987, no. 10496/83, rov. 64, Nielsen tegen Denemarken, EHRM 28 november 1988, no. 10929/84, rov. 61, en Kroon en anderen tegen Nederland, EHRM 27 oktober 1994, no. 18535/91, NJ 1995, 248, rov. 30). De vader ontleent aan art. 8 lid 1 EVRM een aanspraak op bescherming van zijn recht op "the exercise of parental rights", welk recht tevens is te beschouwen als een burgerlijk recht in de zin van art. 6 lid 1 EVRM, zodat dit artikellid de vader eveneens het recht op toegang tot de rechter garandeert ter vaststelling van dat recht. [...]
Indien het recht op eerbiediging van het "family life" van de moeder of het kind of hun belangen zich tegen een dergelijke wijziging verzetten, kan dit leiden tot afwijzing van het verzoek, maar die mogelijkheid kan niet rechtvaardigen dat door niet-ontvankelijkverklaring van de vader in zijn verzoek hem het recht op toegang tot de rechter wordt ontnomen."
Het in het middel verdedigde standpunt miskent dat het aan art. 8 lid 1 EVRM ontleende recht van de niet met het ouderlijk gezag belaste ouder op "the exercise of parental rights" zich niet slechts verzet tegen de bepaling dat het gezamenlijk gezag slechts door beide ouders kan worden verzocht, maar evenzeer tegen de daaraan ten grondslag liggende regel van materieel recht dat gezamenlijk gezag slechts kan worden toegekend indien beide ouders daarmee instemmen.
3.4.3 Ten aanzien van de voorwaarden onder (b) en (c) geldt het volgende. Het uitgangspunt van de wet is dat het in het belang van het kind is dat na echtscheiding het gezag gezamenlijk door de ouders uitgeoefend blijft worden en dat slechts in uitzonderingsgevallen kan worden aangenomen dat het belang van het kind vereist dat een van de ouders met het gezag wordt belast, zoals met name indien de (communicatie)problemen tussen de ouders zodanig ernstig zijn dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind bij gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten valt dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt (HR 18 maart 2005, nr. R04/047, LJN AS8525; vgl. HR 10 september 1999, nr. R98/134, NJ 2000, 20). Dit betekent dat in het geval dat na scheiding de rechter op de voet van art. 1:251 lid 2 het gezag over het kind heeft opgedragen aan een van de ouders en de andere ouder op de voet van art. 1:253o herstel van het gezamenlijk gezag verzoekt, de rechter beoordeelt of de zojuist bedoelde ernstige (communicatie)problemen, die aanleiding gaven tot het opdragen van eenhoofdig gezag nog steeds bestaan en, zo niet, of anderszins het in het belang van het kind noodzakelijk is dat het eenhoofdig gezag wordt gecontinueerd.
3.4.4 Het onderhavige geval kenmerkt zich hierdoor dat, zoals blijkt uit de beschikking in eerste aanleg, partijen destijds tijdens de echtscheidingsprocedure zijn overeengekomen dat de moeder werd belast met het gezag over de minderjarige kinderen, dat dienovereenkomstig destijds door de rechter is beslist, maar thans tussen de ouders geen overeenstemming meer ten aanzien van het gezag over de minderjarige kinderen bestaat en de niet met het gezag belaste ouder herstel van het gezamenlijke gezag verzoekt. In een zodanig geval vereist het belang van de beide kinderen dat bij de beoordeling van dat verzoek het (huidige) wettelijk uitgangspunt van gezamenlijk gezag van de beide ouders tot richtsnoer wordt genomen en daarom de hiervoor in 3.4.3 geformuleerde maatstaven worden aangelegd. Hiermee zijn de voorwaarden (b) en (c) die het onderdeel voor toewijzing van het verzoek van de vader stelt, niet te verenigen.
3.4.5 In de bestreden beslissing ligt besloten dat het hof de (communicatie)problemen tussen de ouders niet zodanig ernstig vond dat het gevaar bestaat dat na herstel van het gezamenlijk gezag de beide minderjarige kinderen klem of verloren zullen raken tussen de beide ouders, en dat het evenmin andere gronden aanwezig oordeelde die meebrengen dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat het eenhoofdig gezag van de moeder wordt gecontinueerd. Het hof heeft aldus de juiste maatstaven aangelegd.
3.5 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.